Ik lig in bed.
Langzaam word ik mij bewust van mijn omgeving ondanks dat mijn ogen gesloten zijn. Ik word wakker.
Door mijn oogleden schemert het daglicht door tot mijn bewustzijn.
Ze zijn loeizwaar, die oogleden. Ik doe niet eens een poging om ze te openen.
Ik stel mijzelf de allereerste vraag van de dag. De eerste van een stortvloed die vandaag nog zal volgen.
Hoe laat zal het zijn?
Ik heb geen idee, maar uit de stilte maak ik op dat het nog geen tijd kan zijn om op te staan.
Mijn lijf geeft ook aan hier nog helemaal niet aan toe te zijn. Mijn armen en benen zijn doordrenkt van en verzwaard door slaap. Onbeweeglijk liggen ze. Alsof ze nog daar zijn, ginds in de slaapwereld.
De slaap staat, verdekt opgesteld, even verderop.
Als ik me haast, kan ik me nog laten pakken.
Snel, snel! “He, slaap, hier ben ik! Overval me, alsjeblieft!”.
In de stilte schreeuwt mijn lijf het uit.
Maar er is een stoorzender die de ervoor zorgt dat ik geen contact krijg met de slaap. Hij staat tussen mij en de slaap in.
Deze stoorzender overschreeuwt alles. “Geleegd! Ik moet dringend geleegd!”
Ik wil doof blijven voor deze signalen. Ik kan niet. Ik wil niet. Ik moet naar de slaap. Ga weg.
Ik draai me moeizaam om en trek het dekbed stevig naar me toe in de hoop dat de signalen van mijn blaas me zo niet zullen bereiken.
“La, la, la" doe ik, als een kind met de vingers in de oren. "Slaap, joehoe!”, roep ik, tegen beter weten in. Want de blaas wint het namelijk altijd.
Zonder dat ik het weet heeft de blaas mijn motoriek overgenomen; plots sta ik naast mijn bed om naar het toilet te gaan.
B(l)aas boven baas.
Altijd.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten